Temper, de mythe van zelfstandigheid in de horeca
Een payrollbedrijf zonder werkgeversplicht
De zaak tussen FNV/CNV en Temper draait om een fundamentele vraag in de moderne arbeidsmarkt: wat gebeurt er als een digitaal platform de rol van werkgever vervangt door een app?
In theorie brengt Temper “zelfstandige ondernemers” rechtstreeks in contact met opdrachtgevers. In de praktijk blijkt dat deze werkers vaak onder leiding en toezicht van de horecabedrijven werken, op vaste tijden, tegen vaste tarieven, en met beperkte vrijheid om het werk naar eigen inzicht uit te voeren.
Geen allocatie, maar wel afhankelijkheid
Waar klassieke uitzendbureaus en detacheerders actief mensen “alloceren” – toewijzen aan werkplekken – beweert Temper slechts een digitaal prikbord te zijn. Werkgevers (inleners) zouden zelf bepalen wie ze uitnodigen, waardoor Temper stelt geen uitzendbureau te zijn.
De rechter in Amsterdam ging daar in juli 2024 voorlopig in mee: er zou geen sprake zijn van een uitzendovereenkomst, omdat Temper niet zelf betaalt, geen gezag uitoefent en de werkers zich in theorie kunnen laten vervangen.
Maar dit juridische onderscheid tussen allocatie en facilitatie is precies waar de schijn wringt. Want hoewel Temper de werkers niet formeel aanstuurt, functioneert het platform feitelijk als schakel in de arbeidsverhouding:
- Het regelt de administratieve afwikkeling, inclusief facturatie;
- Het biedt standaardtarieven en opdrachten die weinig ruimte laten voor eigen ondernemerschap;
- Het beoordeelt werkers via ratings, waardoor feitelijk een vorm van gezag en afhankelijkheid ontstaat.
Een digitale payroll zonder verplichtingen
In veel gevallen sturen de werkers hun factuur aan Temper, waarna Temper factureert aan de opdrachtgever. Het platform is daarmee niet slechts een marktplaats, maar een tussenpersoon die geldstromen centraliseert en controle houdt over wie toegang krijgt tot werk.
Voor de horecaondernemingen is dat aantrekkelijk: geen werkgeversrisico’s, geen cao-lonen, geen pensioenpremies, geen loondoorbetaling bij ziekte en geen transitievergoedingen.
Voor de werkers lijkt het aantrekkelijk: vrijheid, flexibiliteit en directe betaling. Maar onder de oppervlakte is er sprake van klassieke arbeidsverhoudingen zonder de bijbehorende bescherming.
De werkelijke werkgever
Volgens de redenering van FNV en CNV – die inmiddels in hoger beroep zijn gegaan – zijn het in werkelijkheid de horecabedrijven zelf die het werkgeversgezag uitoefenen.
Zij bepalen werktijden, roosters, gedrag op de werkvloer en dragen verantwoordelijkheid voor de veiligheid en kwaliteit van het werk. Daarmee vallen zij, juridisch gezien, onder de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (WAADI) en mogelijk zelfs onder de Arbeidsomstandighedenwet.
Als die redenering standhoudt, zouden deze bedrijven alsnog verplicht zijn om sociale lasten, pensioenpremies en andere werkgeversverplichtingen af te dragen.
De bredere betekenis voor de platformeconomie
De uitspraak van juli 2024 lijkt voorlopig een overwinning voor Temper, maar in de kern verandert het niets aan de maatschappelijke realiteit: duizenden jongeren en flexwerkers draaien de horeca-economie op gang via platformen die formeel geen werkgever zijn, maar feitelijk alle kenmerken van een werkgeversrol vertonen — behalve de verplichtingen.
De zaak van Temper is daarom meer dan een juridische strijd. Ze symboliseert de tweedeling in de arbeidsmarkt: enerzijds de digitale platforms die zich verschuilen achter technologische bemiddeling, anderzijds de vakbonden en wetgevers die proberen de sociale bescherming uit de 20e eeuw te vertalen naar de digitale 21e eeuw.
Conclusie
Temper is geen klassiek uitzendbureau, maar evenmin een neutrale marktplaats. Het platform is het digitale equivalent van een payrollbedrijf zonder werkgeversplicht — en zolang dat juridisch wordt toegestaan, blijven de risico’s van schijnzelfstandigheid en sociale afbraak bestaan.
De komende uitspraak in hoger beroep wordt daarom meer dan een juridische formaliteit: ze bepaalt of platforms als Temper structureel buiten het arbeidsrecht kunnen blijven, of dat de rechter eindelijk erkent dat “zelfstandigheid” in de platformeconomie vaak niet meer is dan een goed verpakte mythe.










